Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BD8923

Datum uitspraak2008-07-30
Datum gepubliceerd2008-07-30
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200707096/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 28 augustus 2007, kenmerk 2007/34363, heeft het college van gedeputeerde staten van Limburg (hierna: het college) besloten over de goedkeuring van het door het college van burgemeester en wethouders van Nederweert bij besluit van 4 juni 2007 vastgestelde wijzigingsplan "20ste wijziging bestemmingsplan Buitengebied 1998".


Uitspraak

200707096/1. Datum uitspraak: 30 juli 2008 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak in het geding tussen: 1. [appellant sub 1], 2. [appellant sub 2], 3. [appellant sub 3], 4. [appellant sub 4], allen wonend te [woonplaats], en het college van gedeputeerde staten van Limburg, verweerder. 1. Procesverloop Bij besluit van 28 augustus 2007, kenmerk 2007/34363, heeft het college van gedeputeerde staten van Limburg (hierna: het college) besloten over de goedkeuring van het door het college van burgemeester en wethouders van Nederweert bij besluit van 4 juni 2007 vastgestelde wijzigingsplan "20ste wijziging bestemmingsplan Buitengebied 1998". Tegen dit besluit hebben [appellant sub 1] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 8 oktober 2007, [appellant sub 2] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 8 oktober 2007, [appellant sub 3] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 9 oktober 2007, en [appellant sub 4] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 12 oktober 2007, beroep ingesteld. Het college heeft een verweerschrift ingediend. De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft desverzocht een deskundigenbericht uitgebracht. [appellant sub 1], [appellant sub 2], [appellant sub 3], [appellant sub 4], het college en het college van burgemeester en wethouders van Nederweert hebben hun zienswijze daarop naar voren gebracht. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 23 juni 2008, waar [appellant sub 1] en [appellant sub 3], mede als vertegenwoordiger van [appellant sub 2] en [appellant sub 4], zijn verschenen. 2. Overwegingen 2.1. Ingevolge artikel 11, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO) kan bij een bestemmingsplan worden bepaald dat het plan kan worden gewijzigd binnen bij het plan te bepalen grenzen. Bij het besluit omtrent goedkeuring van het wijzigingsplan dient het college te toetsen of aan de bij het bestemmingsplan gegeven wijzigingsvoorwaarden is voldaan. Ingevolge artikel 11, vierde lid, van de WRO gelezen in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) rust daarnaast op het college de taak te onderzoeken of het plan binnen de bij het bestemmingsplan bepaalde grenzen niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Tevens heeft het college erop toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht. 2.2. Het plan behelst een wijziging van het agrarisch bouwblok aangeduid op de plankaart op de percelen gelegen aan de Kampersweg 10 en 10b in Ospel. Deze wijziging is vastgesteld met het oog op van de uitbreiding van de pluimveehouderij die is gevestigd op het perceel gelegen aan de Kampersweg 10b (hierna: het perceel). 2.3. [appellant sub 1], [appellant sub 2], [appellant sub 4] en [appellant sub 3] voeren aan dat geen sprake is van een volwaardig bedrijf en daarmee niet is voldaan aan een van de voorwaarden in de planvoorschriften voor wijziging van het bouwvlak. 2.3.1. Het college stelt zich op het standpunt dat het voorliggende wijzigingsplan voldoet aan het criterium van 'volwaardig bedrijf' in artikel 4.5.2., onder b, sub 2 van de planvoorschriften van het bestemmingsplan "Buitengebied 1998". 2.3.2. Met betrekking tot de volwaardigheid van het bedrijf aan de Kampersweg 10b, overweegt de Afdeling als volgt. Ingevolge artikel 7.4.2., onder a, sub 1, in samenhang gelezen met artikel 4.5.2., onder b, sub 2, van eerdergenoemde planvoorschriften dient sprake te zijn van een volwaardig agrarisch bedrijf of een bedrijf dat voor ten minste 75% volwaardig is met een reëel perspectief om binnen een aantal jaren uit groeien tot een volwaardig bedrijf. Niet in geschil is dat op het moment van goedkeuring van het wijzigingsplan 19.000 leghennen aanwezig waren in het bedrijf. In het deskundigenbericht is gesteld en door [appellant sub 1], [appellant sub 2], [appellant sub 4] en [appellant sub 3] niet betwist dat 19.000 leghennen overeenkomen met ongeveer 50 Nederlandse grootte-eenheden (hierna: NGE). De NGE is een maatstaf waarmee de economische omvang van agrarische activiteiten wordt weergegeven. Volgens het deskundigenbericht kan in het algemeen gezegd worden dat voor pluimveehouderijen een bedrijf van 50 NGE als volwaardig aangemerkt kan worden. Daarbij wordt verwezen wordt naar onderzoeksgegevens van het Landbouw-Economisch Instituut. De Afdeling ziet in hetgeen is aangevoerd geen reden om dit standpunt niet te volgen. Het college heeft in het bestreden besluit in redelijkheid kunnen aannemen dat in dit geval voldaan wordt aan het bepaalde in artikel 4.5.2., onder b, sub 2, van eerdergenoemde planvoorschriften. 2.4. [appellant sub 3] voert aan dat het plan niet voldoet aan een drietal andere wijzigingsvoorwaarden, zoals die zijn opgenomen in de planvoorschriften van het bestemmingsplan "Buitengebied 1998". In de eerste plaats voert [appellant sub 3] aan dat vergroting en verandering van het bouwblok niet noodzakelijk is voor de continuïteit van het bedrijf. De eigenaar van het bedrijf, Terap Holding B.V (hierna: Terap), ontplooit op meerdere locaties activiteiten en de continuïteit en ontwikkeling van de onderneming als geheel hangt niet af van de vergroting en verandering van het bouwblok van het perceel aan de Kampersweg 10b. Bovendien past de uitbreiding van het bedrijf met een mestloods en eiersorteerruimte binnen het bestaande bouwblok. Ten tweede dienen de op de plankaart weergegeven landschapselementen behouden te blijven. Ten derde vindt de wijziging plaats binnen de differentiatie 'open gebied/akkercomplex' of 'gebied met kwetsbaar reliëf' dan wel met de differentiatie 'beekdal', hetgeen is strijd is met de planvoorschriften. 2.4.1. Het college stelt zich op het standpunt dat het voorliggende wijzigingsplan voldoet aan de gestelde criteria in de artikelen 4.5.2 en 7.4.2 van de planvoorschriften van het bestemmingsplan "Buitengebied 1998". 2.4.2. Ingevolge artikel 7.4.2., onder a, sub 1, in samenhang gelezen met artikel 4.5.2., onder b, sub 1, van de planvoorschriften van het bestemmingsplan "Buitengebied 1998", dient vergroting en verandering van het bouwblok noodzakelijk te zijn voor de continuïteit of ontwikkeling van het agrarisch bedrijf. Gelet op het feit dat de pluimveehouderij aan de Kampersweg 10b is gesitueerd op het deel van het perceel met de bestemming "Agrarisch bouwblok" en gronden met een dergelijke bestemming zijn bestemd voor agrarische bedrijfsdoeleinden, is het standpunt van het college dat uitsluitend het bedrijf aan de Kampersweg 10b daarmee dient te worden beschouwd als een agrarisch bedrijf in de zin van bovengenoemde wijzigingsvoorwaarden, naar het oordeel van de Afdeling niet onjuist. Voor blijkt uit de overgelegde stukken in samenhang bezien met de plankaart dat de mestloods en de eiersorteerruimte van zodanige omvang zijn dat deze binnen het bestaande bouwblok gerealiseerd kunnen worden. De mestopslag is in het plan aan de achterzijde van de bestaande pluimveestallen voorzien - buiten het huidige bouwvlak - om zodoende de mest via overdekte transportbanden direct naar de mestloods te kunnen afvoeren. Het betoog van het college dat om bedrijfslogistieke redenen de bouwblokvergroting noodzakelijk is, is door het college niet nader gemotiveerd. Ook ter zitting is van de zijde van het college noch het college van burgemeester en wethouders een toelichting gegeven op de feitelijke omstandigheden die leiden tot de bedrijfslogistieke noodzaak van de bouwblokvergroting. Daarbij is van belang dat de eigenares van het desbetreffende bedrijf (Terap) heeft aangegeven, zoals weergegeven in het deskundigenbericht, dat zowel de mestloods als de eiersorteerruimte op het huidige bouwvlak geplaatst zouden kunnen worden, maar dat daarvan wordt afgezien omdat het bedrijf op de plaats van de oude stal voornemens is een nieuwe stal te bouwen. Het deskundigenbericht vermeldt voorts dat voor de nieuwe stal nog geen bouwvergunning dan wel milieuvergunning is aangevraagd door Terap. Nu de bouwplannen van Terap met betrekking tot de nieuwe stal onvoldoende concreet zijn en door [appellant sub 3] is gesteld en door het college niet is weersproken dat de mestloods en eiersorteerruimte binnen het huidige bouwvlak gerealiseerd kunnen worden, is niet aannemelijk gemaakt dat wordt voldaan aan het vereiste van noodzakelijkheid, als bedoeld in artikel 4.5.2., onder b, sub 1, van de planvoorschriften. 2.4.3. Met betrekking tot de landschapselementen voert [appellant sub 3] aan dat in dit geval twee eikenbomen en struweel zijn verwijderd. Ingevolge artikel 1, lid 52, van de planvoorschriften dienen landschappelijk waardevolle elementen op de plankaart als zodanig te zijn aangegeven. Nu op de plankaart 1 van het bestemmingsplan "Buitengebied 1998" op de plaats van het perceel in het geheel geen landschapselementen zijn aangeduid, is het plan in zoverre niet in strijd met artikel 7.4.2., onder a, sub 1, in samenhang met artikel 4.5.2, onder b, sub 3, van de planvoorschriften. 2.4.4. Ten aanzien van het argument van [appellant sub 3] inzake de toepasselijke landschappelijke differentiaties, stelt de Afdeling vast dat op plankaart 1 van het bestemmingsplan "Buitengebied 1998" over het perceel geen aanduiding ligt met de differentiatie 'open gebied/akkercomplex' noch met de differentiatie 'gebied met kwetsbaar reliëf' dan wel 'beekdal'. Anders dan [appellant sub 3] betoogt, is het plan dan ook niet in strijd met artikel 7.4.2., onder a, sub 1 in samenhang met artikel 4.5.2., onder b, sub 4 en sub 5, van de planvoorschriften. 2.5. Door [appellant sub 1], [appellant sub 2] en [appellant sub 4] wordt aangevoerd dat het realiseren van een ruimte voor de opslag en het drogen van mest, dat door het plan mogelijk wordt gemaakt, in de omgeving leidt tot milieuoverlast in de vorm van vliegen, stank en stof. 2.5.1. Het college heeft in het bestreden besluit in aanmerking genomen dat ten aanzien van de stankoverlast wordt voldaan aan de normen van de Wet geurhinder en veehouderij (hierna: Wgv). In de aangevoerde argumenten van milieuhygiënische aard ziet het college dan ook geen aanleiding om goedkeuring aan het plan te onthouden. 2.5.2. Met betrekking tot de genoemde milieuaspecten heeft bij de aanvraag van een revisievergunning ingevolge artikel 8.4 van de Wet milieubeheer, op grond van het overgangsrecht (artikel 14 lid 1 Wgv) toetsing plaatsgevonden aan de Wet stankemissie veehouderijen in landbouwontwikkelings- en verwevingsgebieden (hierna: Wet stankemissie). Hieruit blijkt dat aan de volgens de Wet stankemissie vereiste afstanden tot de omliggende stankgevoelige objecten, waaronder de woningen aan de Kampersweg 10 en [locatie], wordt voldaan. Met betrekking tot de vliegenoverlast is in het deskundigenrapport geconstateerd dat in de verleende milieuvergunning van 2 oktober 2007 voor het bedrijf voorschriften zijn opgenomen om vliegenoverlast tegen te gaan. Gelet op de inhoud van deze voorschriften, waarvan niet is gesteld dat deze voorschriften onvoldoende zijn om de gestelde overlast tegen te gaan, moet het ervoor gehouden worden dat deze toereikend zijn. Het college heeft in zoverre dan ook in redelijkheid geen aanleiding hoeven te zien om goedkeuring te onthouden. Daarbij is mede van belang dat de handhaving van voorschriften in een milieuvergunning in een bestemmingsplanprocedure niet aan de orde kan worden gesteld. Volgens het deskundigenbericht is ten aanzien van de stofoverlast de kortste afstand van het emissiepunt - de ventilatie aan de achterkant van de stallen - tot de omliggende woningen ten minste 100 meter. Voorts is in het deskundigenbericht geconstateerd dat de aanwezige stallen een afgesloten constructie hebben. [appellant sub 1], [appellant sub 2] en [appellant sub 4] hebben niet aannemelijk gemaakt dat het plan leidt tot een onaanvaardbare hoeveelheid stofoverlast. Daarbij is mede van belang dat in de verleende milieuvergunning van 2 oktober 2007 voorschriften zijn opgenomen om stofoverlast tegen te gaan. Op grond van de stukken, waaronder het deskundigenbericht, is niet gebleken dat het plan nadelige gevolgen heeft wat betreft stofhinder. 2.6. Verder voeren [appellant sub 1], [appellant sub 2] en [appellant sub 4] aan dat de uitbreiding van het bedrijf op het perceel leidt tot een toename van vrachtverkeer en daarmee tot extra verkeersoverlast. 2.6.1. Het college heeft ten aanzien van de verkeersoverlast aangegeven dat de aanwezige informatie en onderzoeken geen aanleiding geven om wegens dit punt goedkeuring te onthouden aan het plan. 2.6.2. Volgens het deskundigenrapport is de Kampersweg een doorgaande weg, waaraan diverse burgerwoningen en agrarische bedrijven zijn gelegen. Het laden en lossen van vrachtwagens kan op het perceel zelf geschieden. De Afdeling acht aannemelijk dat het huidige aantal vrachtwagenbewegingen van en naar het bedrijf ongeveer twaalf per week bedraagt en voorts dat dit aantal als gevolg van een uitbreiding van het bedrijf zal toenemen met maximaal zes vrachtwagenbewegingen per week. Met betrekking tot de Kampersweg zijn geen telgegevens van de hoeveelheid verkeer bekend volgens het deskundigenbericht, maar de telgegevens van de weg 'Schepengraaf' worden door de gemeente en het deskundigenrapport representatief geacht voor de Kampersweg. Uit deze gegevens blijkt dat op een doordeweekse dag 242 verkeersbewegingen in totaal plaatsvinden, waarvan 24 vrachtwagenbewegingen. [appellant sub 1], [appellant sub 2] en [appellant sub 4] hebben niet gesteld dat op dit punt het deskundigenbericht op onjuiste gegevens is gebaseerd. Nu zij niet aannemelijk hebben gemaakt dat, gelet op het totale aantal verkeersbewegingen, een toename van het aantal vrachtwagenbewegingen met ongeveer zes per week een niet verwaarloosbaar aantal is, is het college in redelijkheid ervan uit kunnen gaan dat de toename van de verkeersbelasting ten gevolge van de uitbreiding van het bedrijf op het perceel in verhouding tot de reeds bestaande verkeersbelasting gering zal zijn. 2.7. [appellant sub 1], [appellant sub 2] en [appellant sub 4] betogen dat de uitbreiding van het bedrijf op het perceel leidt tot een verslechtering van de luchtkwaliteit. 2.7.1. Bij goedkeuring van het plan heeft het college in het bestreden besluit in aanmerking genomen dat het plan voldoet aan de grenswaarden uit het Besluit luchtkwaliteit 2005 (hierna: Blk 2005). 2.7.2. In het onderzoeksrapport van 9 augustus 2007, kenmerk pl2007189, opgesteld door ing. P.S.J. van Lier inzake de luchtkwaliteit bij uitbreiding van het pluimveebedrijf op het perceel, wordt op basis van het verrichte onderzoek geconcludeerd dat voldaan wordt aan de grenswaarden van het Blk 2005. Volgens het deskundigenbericht geeft het verrichte onderzoek geen aanleiding voor de verwachting dat niet aan het Blk 2005 voldaan wordt. [appellant sub 1], [appellant sub 2] en [appellant sub 4] hebben in hun gezamenlijk ingediende zienswijze op het deskundigenbericht noch in hun beroepschriften het eerdergenoemde onderzoeksrapport gemotiveerd betwist. Nu uit de resultaten van het onderzoeksrapport blijkt dat aan de grenswaarden van het Blk 2005 wordt voldaan en deze conclusies niet onderbouwd zijn weersproken, moet het ervoor gehouden worden dat in eerdergenoemd onderzoeksrapport juiste uitgangspunten zijn gehanteerd en dat de uitkomsten van het onderzoek juist zijn. Het college heeft zich derhalve op goede gronden op het standpunt gesteld dat het plan niet leidt tot overschrijding van de desbetreffende wettelijke normen. 2.8. [appellant sub 1], [appellant sub 2] en [appellant sub 4] voeren verder aan dat het plan in strijd is met het gemeentelijke "Kwaliteitsprogramma landelijk gebied" (hierna: het Kwaliteitsprogramma), dat door de gemeenteraad is vastgesteld op 31 oktober 2006. 2.8.1. Het college heeft opgemerkt dat dit punt niet eerder als zienswijze naar voren is gebracht en dit ook niet beschouwd kan worden als een nadere uitwerking van de eerder aangevoerde zienswijzen. Het college van burgemeester en wethouders heeft hieraan toegevoegd dat het voorliggende plan aan het bestemmingsplan "Buitengebied 1998" getoetst moet worden en niet aan het Kwaliteitsprogramma. 2.8.2. Dat het college aan [appellant sub 1], [appellant sub 2] en [appellant sub 4] tegenwerpt dat zij het Kwaliteitsprogramma niet eerder in hun zienswijzen hebben aangevoerd, geeft geen aanleiding om hun beroep niet ontvankelijk te verklaren op dit punt. De reikwijdte van zienswijzen wordt bepaald door de planonderdelen die daarin worden bestreden, zoals plandelen, voorschriften of aanduidingen. Nadere argumenten ter onderbouwing van zienswijzen kunnen nog in een latere fase van de procedure naar voren worden gebracht. In de fase van beroep bij de Afdeling kunnen derhalve argumenten worden aangevoerd die nieuw zijn ten opzichte van de zienswijze. [appellant sub 1], [appellant sub 2] en [appellant sub 4] hebben in hun zienswijzen bezwaren geuit tegen de wijziging van het bouwvlak op het perceel. Het argument dat sprake is van strijd met het Kwaliteitsprogramma is gericht tegen hetzelfde plandeel als de eerder aangevoerde argumenten in de zienswijzen en moet worden aangemerkt als nadere onderbouwing van tijdig ingebrachte zienswijzen en niet als nieuwe argumenten tegen niet in zienswijzen bestreden planonderdelen. Uit de stukken blijkt dat het Kwaliteitsprogramma fungeert als beleidsregel in de zin van artikel 4:81 van de Awb voor gevallen waarbij vrijstelling wordt verleend ingevolge artikel 19 van de WRO alsook van toepassing is op de bestaande planologische situatie van het geldende bestemmingsplan "Buitengebied 1998". Ten aanzien van de uitbreiding van bestaande agrarische bedrijven in het plangebied gelden een drietal voorwaarden, zoals neergelegd op de bladzijden 31 en 32 van het Kwaliteitsprogramma. Voor zover hier van belang, wordt als voorwaarde gesteld dat bij uitbreiding van het bedrijf buiten het agrarisch bouwvlak de Bouwkavel Op Maat Plus-regeling (hierna: BOM+-regeling) wordt toegepast. Het college heeft aangegeven dat met betrekking tot het bedrijf op het perceel de BOM+-regeling is toegepast. Nu [appellant sub 1], [appellant sub 2] en [appellant sub 4] de strijdigheid van het plan met het Kwaliteitsprogramma niet nader hebben onderbouwd, is de Afdeling van oordeel dat geen sprake is van strijd met het Kwaliteitsprogramma. 2.9. [appellant sub 1], [appellant sub 2] en [appellant sub 4] voeren aan dat het college van burgemeester en wethouders de door hen ingediende zienswijze onvolledig heeft behandeld en daardoor in strijd heeft gehandeld met artikel 3:46 van de Awb. Artikel 3:46 van de Awb verzet zich er niet tegen dat het college van burgemeester en wethouders de zienswijzen samengevat weergeeft. Dat niet op ieder argument ter ondersteuning van een zienswijze afzonderlijk is ingegaan, is op zichzelf geen aanleiding voor het oordeel dat het besluit van het college van burgemeester en wethouders niet voldoende is gemotiveerd. Niet is gebleken dat bepaalde bezwaren of argumenten niet in de overwegingen zijn betrokken. 2.10. [appellant sub 2] betoogt dat door de bouw van een eiersorteerruimte op de thans onbebouwde gronden van het perceel, aan de voorzijde van de bestaande bebouwing in de richting van de Kampersweg, zijn vrije uitzicht wordt belemmerd. 2.10.1. Het college heeft in het bestreden besluit zich aangesloten bij het standpunt van het college van burgemeester en wethouders met betrekking tot de zienswijzen. Het college van burgemeester en wethouders heeft op dit punt aangegeven dat aan de opvatting dat het vrije uitzicht wordt gehinderd geen overwegende betekenis kan worden toegekend. Gelet op de ligging van de woningen van de direct omwonenden ten opzichte van de te bebouwen gronden van het perceel, zullen deze woningen een relatief vrij uitzicht behouden. 2.10.2. De Afdeling overweegt dat in het algemeen aan een geldend bestemmingsplan geen blijvende rechten kunnen worden ontleend. Het gemeentebestuur kan op grond van gewijzigde planologische inzichten en na afweging van alle betrokken belangen andere bestemmingen en voorschriften voor gronden vaststellen. [appellant sub 2] noch andere omwonenden kunnen derhalve aanspraak maken op een blijvend vrij uitzicht. Daarnaast heeft het college terecht in aanmerking genomen dat door de ligging van de desbetreffende woning ten opzichte van het perceel in combinatie met het ter plaatse aanwezige groen, reeds sprake is van een beperkt zicht in oostelijke richting. De toekomstige bebouwing zal dan ook geen wezenlijke verdere beperking van het uitzicht in oostelijke richting met zich brengen. 2.11. De conclusie is dat hetgeen [appellant sub 3] heeft aangevoerd aanleiding geeft voor het oordeel dat het bestreden besluit niet berust op een deugdelijke motivering. Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit dient wegens strijd met artikel 3:46 van de Awb te worden vernietigd. De beroepen van [appellant sub 1], [appellant sub 2] en [appellant sub 4] zijn ongegrond. 2.12. Het college dient ten aanzien van [appellant sub 3] op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: I. verklaart het beroep van [appellant sub 3] gegrond; II. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Limburg van 28 augustus 2007, kenmerk 2007/34363; III. verklaart de beroepen van [appellant sub 1], [appellant sub 2] en [appellant sub 4] ongegrond; IV. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Limburg tot vergoeding van bij [appellant sub 3] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 39,98 (zegge: negenendertig euro en achtennegentig cent); het dient door provincie Limburg aan [appellant sub 3] onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald; V. gelast dat de provincie Limburg aan [appellant sub 3] het door hem voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 143,00 (zegge: honderddrieënveertig euro) vergoedt. Aldus vastgesteld door mr. H.Ph.J.A.M. Hennekens, voorzitter, en mr. J.G.C. Wiebenga en mr. S.J.E. Horstink-von Meyenfeldt, leden, in tegenwoordigheid van mr. P.J.A.M. Broekman, ambtenaar van Staat. w.g. Hennekens w.g. Broekman voorzitter ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 30 juli 2008 177-571.